Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], Een man, denwelken God gegeven heeft rijkdom, en goederen, en eer; en hij heeft [1]voor zijn ziel aan geen ding gebrek, van alles wat hij begeert; en [2]God geeft hem de macht niet, om daarvan te eten, maar dat [3]een vreemd man dat opeet. Dit is [ook] ijdelheid en een kwade smart. 1. Dat is, van al wat zijn hart begeert. 2. Dat is, God geeft hem niet, dat hij het vrijmoedig en vredig geniet, dewijl Hij hem uit deze wereld haalt eer hij verkregen heeft het genoegen, dat hij zichzelven ingebeeld had. Of, dewijl hij bij levenden lijve uit het bezit zijner goederen gestoten wordt, en zien moet dat een vreemde zijne goederen bezit. Of, al leeft hij lang en behoudt zijne goederen, dat hij het hart niet heeft om de goederen met geneugte te gebruiken of te genieten. Verg. boven hfdst.5 vs.18. 3. Hij zij dan een vijand, die ze met geweld hem ontneemt, of een verre bloedverwant; of iemand anders, die hem niet bestaat. 4. Te weten rijkdom.